De oudste en jongste zoon van Jan Kan en Jopje Trommels kregen een betrekking als schoolmeester. Klaas, de jongste, in Oostzaandam; Pieter eerst in Oostzaan, daarna in Noord-Scharwoude en later in Berkhout. Klaas werd bijschoolmeester. Bijschoolmeesters werkten onder verantwoordelijkheid van de schoolmeesters van een hoofdschool. De school van Klaas stond ver buiten het centrum in de Noord en was waarschijnlijk een bijschool van de school in het centrum van Oostzaandam. Klaas werd aangesteld door “Burgermeester en Schepenen en Vroetschap, mitsgaders ambachtsbewaarders tot Oostzaandam, (…) mits dat hij, Klaas Kan, gehouden zal zijn ten behoeve van ’t voornoemde ambacht te betalen eens vier gulden ende hem in zijne schooldienst meesterlijk en getrouwelijk te quijten”. Het was gebruikelijk dat iedereen die door de regenten werd aangesteld, een bedrag betaalde. Des te meer salaris men genoot, des te meer er voor het “ambagt” betaald moest worden. Het kopen van een betrekking was zeer gebruikelijk in de zeventiende en achttiende eeuw.

Gedeelte uit de aanstellingsbrief van Pieter.

Noord-Scharwoude

Na zijn werk in Oostzaan kreeg Pieter een benoeming in Noord-Scharwoude. In de notulen van de kerkenraadsvergaderingen van die plaats is nauwkeurig beschreven hoe die aanstelling in zijn werk ging. Voordat men sollicitanten uitnodigde werd eerst het reglement voor de schoolmeesters opnieuw vastgesteld. Het reglement geeft een goed beeld van Pieters werk. Als eerste werden de voordelen van het schoolmeestersbestaan in Noord-Scharwoude opgesomd. De schoolmeester kreeg een traktement van honderdvijftig gulden per jaar van het dorp en twintig gulden van de kerk.

Verder ontving Pieter “schoolgelt” van de kinderen. “Voor het schoolgelt, van lesen en schrijven zal hij in ’t vierendeeljaars (kwartaal) van ijder kint twee en een halve stuijver; en van het cijfferen vijff stuijvers; en van diegenen die leren zingen (…) tien stuijvers ontfangen”. Er werd dus voor elk vak apart betaald. Omdat het rekenen extra duur was kwamen veel leerlingen daar overigens nooit aan toe (en aan het zingen al helemaal niet.) Maar er was ook een tweede reden waarom veel kinderen nooit leerden rekenen. Je mocht pas met de rekenles beginnen als je kon lezen en schrijven en dat kon heel lang duren. Eerst moest je namelijk het alfabet uit je hoofd leren en het van a tot z en omgekeerd kunnen opzeggen. De volgende stap was dan het leren van woordjes en uiteindelijk mocht je complete zinnen lezen. Pieter was verplicht elke dag van acht tot elf uur en van twaalf tot vier uur les te geven. Hij ging ook op zaterdag naar school maar dan moest hij de kinderen “overhoren en hen de gebeden (…) doen opzeggen mitsgaders de vragen uit de catechismus” stellen. En dat alles “naar gelegenheit en bequaamheit der kinderen”. Er werd ook toen al rekening gehouden met het niveau.

Pieter mocht alleen maar Gereformeerde boeken gebruiken en iedere schooltijd moest beginnen en eindigen met gebed. Er werd kennelijk gegeten op school want het reglement vermeldt dat er voor en na het eten gebeden moest worden. Tijdens de schooltijd moest elk kind tenminste tweemaal zijn les opzeggen en de schoolmeester was gehouden “de kinderen naarstig te onderwijzen in ’t lezen, schrijven, cijferen”. En, ook toen speelden waarden en normen al een rol, meester Pieter moest “zijne scholieren gelasten in het naar huis gaan de menschen beleefdelijk te groeten en ordentelijk de straat te passeren”.

De sollicitatieprocedure

Er solliciteerden acht schoolmeesters op de vacature in Noord-Scharwoude, waarvan er uiteindelijk drie op sollicitatiebezoek mochten komen, waaronder dus Pieter. De uitnodiging voor het sollicitatiebezoek werd door leden van de commissie persoonlijk aan de sollicitanten overhandigd. Claas Houtkoper en Claas Heeman togen daartoe naar Oostzaan en konden zo ook hier en daar wat informatie inwinnen omtrent de sollicitant. Ze kwamen terug met “loffelijke berigten”.

Op donderdag 7 november 1754 om tien uur was het zover. Omdat alle sollicitanten een flinke reis moesten maken was er gezorgd voor “een behoorlijk logement, (…) spijs en drank en slaapplaatsen”. Ze mochten verblijven ten huize van de vertrekkende schoolmeester Jacob Vroon. De sollicitanten begonnen met “lesen en zingen in de kerk”. Ze lazen een hoofdstuk uit Romeinen 4 en zongen psalm 41 (“Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige”). Daarna mochten ze zich “een weinig ververschen” en werden dan door Jacob Vroon geëxamineerd: “eerst om voor de vuijst te schrijven” daarna “heeft gemelde Jacob Vroon (…) opgegeven, sevenproef sommen om te cijfferen, welke Pieter Kan (…) en Corn. Lomeier alle hebben goet gemaakt”.

Een schamel bestaan

Na dit alles stemde de commissie om te bepalen wie er tot de nieuwe schoolmeester zou worden verkozen. De uitslag was: Pieter Kan: 9 stemmen, Corn. Schouten: 5 stemmen en Corn. Lomeijer: 7 stemmen. Zo werd “Pieter Kan met meerderheit van stemmen tot onsen schoolmeester, koster en voorzanger verkozen”. De kandidaten wachtten ten huize van Jacob Vroon op de uitslag en Pieter werd in de vergadering geroepen om de gelukwensen in ontvangst te nemen, welke door hem “vriendelijk werden bedankt”. Met Pieter werd verder nog afgesproken dat zijn huisraad met “twee damschuiten op 26 of 27 november” van uit Oostzaan naar Noord-Scharwoude gebracht zou worden. Lang duurde Pieters verblijf daar niet. In 1755 verhuisde hij met zijn vrouw Jannetje van de Schelling naar Berkhout, waar hij ook schoolmeester werd. Kennelijk kon hij daar nog meer verdienen.

Schoolgelden van de kinderen

Waar Pieter een vast jaarsalaris kreeg, aangevuld met het geld van de kinderen en als koster en voorzanger nog extra inkomsten genoot, ontving Klaas zijn centen alleen uit de schoolgelden van de kinderen. In Oostzaandam kreeg alleen de schoolmeester die les gaf aan de weeskinderen een vast traktement. Klaas was voor zijn inkomen dus geheel afhankelijk van het aantal kinderen en hun vorderingen. Dat dat geen vetpot was, is te lezen in een brief van 26 november 1785, geschreven door de “bijschoolmeesters” van Oostzaandam. Samen met drie collega’s (Cornelis Prins, Adriaan Zoon en H.K. Kuijlman) verzoekt Klaas Kan de “Wel Edelen Agtbaare heeren Burgemeesters, Schepenen en Vroedschappen van Oostzaandam” om een “jaarlijks vast tractement” omdat “wij ons buijten staat bevinden om onse huijshouding alleen van schoolgeld der kinderen te kunnen mainteneren”. Zo’n vast jaarlijks “tractement” was bovendien gerechtvaardigd, vonden ze: ”daar wij ons altoos in een behoorlijke gesontheijd moeten bevinden. Ja alzoo dat wij in staat dienen te zijn om onze ampt te kunnen waarnemen bij aldien wij door ziekte of enig ander ongemak werden aangetast”. Helaas leverde dit verzoek niets op. Op de achterkant van de brief staat: “’t welk is gedeclineerd” (afgewezen). Pas rond 1800 ging men pogingen ondernemen om schoolmeesters beter te betalen omdat, zoals een aantal malen in de notulen van de vergaderingen van de Municipaliteit van Oostzaandam staat aangegeven, schoolmeesters een gering, sober, schamel en zuinig bestaan leidden. Dat gold, zeker in de laatste periode van hun leven, niet voor Klaas en Pieter, die toen over flink wat geld beschikten.


Brief van Klaas en zijn collega’s met het verzoek om een vast jaartraktement.

Andere inkomstenbronnen

Overigens hadden de schoolmeesters nog wel een andere inkomstenbron. Schoolboekjes werden door de onderwijzers aangekocht en doorverkocht aan de kinderen. De meeste boekjes kostten bij inkoop ongeveer 2 stuivers en werden voor 4 stuivers verkocht. Ook verdienden ze wat bij door de verkoop van pennen, inkt en papier. De “privatisering” ging nog verder. Als er in februari 1799 een verzoek komt van “d’agent van de Nationale opvoeding der Bataafse Republiek” om de onderwijssituatie in Oostzaandam te beschrijven en (o.a.) aan te geven hoe het met de schoolgebouwen is gesteld, is het antwoord: “Het dorpschool van Dirk Spronk is een plaatselijk eijgendom en d’overige scholen behooren aan individueele persoonen”. Behalve Dirk Spronk, wiens school door het dorpsbestuur werd gesubsidieerd omdat de kinderen uit het weeshuis daar naar school gingen, waren de schoolmeesters dus eigenaar van het schoolgebouw (of huurden het van derden). Dat verklaart ook een koopakte van 2 juli 1778 waarin wordt vermeld dat Klaas Kan koopt:”een huijs en erf zijnde een school, staande en geleegen te Oostzaandam, in de Noord”.

Op de afbeelding hiernaast zien we een schoolklas uit de achttiende eeuw. Kinderen van alle leeftijden zaten bij elkaar en kregen meestal les van één meester. In 1797 lieten de bestuurders van Oost- en Westzaandam een onderzoek doen naar de situatie in hun dorpsscholen.

Geen vrolijk beeld

Het is geen vrolijk beeld dat uit het eindrapport naar voren komt. De schoollokalen zijn veel te klein voor het aantal leerlingen en dat leidt tot “onderlinge stooring door praaten, twisten en gekijf” en bovendien zitten er “teveel kinderen aan eene tafel en teveel op eene bank”. Het is ook heel hinderlijk dat er “geduurende het onderwijs geen stilte heerscht, maar veele kinderen door praaten, overluid spellen, lezen, van buiten leeren (…) een onaangenaam gedruisch veroorzaaken”. Dat “gedruisch” is bijvoorbeeld het hardop oefenen van het alfabet, maar, meldt het rapport: “de letters leeren de kinderen meer bij klanken dan bij behoorlijke onderscheiding, zoo dat zij eerder het a, b, c van buiten kunnen opzeggen (dan) dat zij de eene letter van de andere weten te onderscheiden”. Ook het spellen gebeurde hardop. De schrijvers van het rapport keuren “vooral dien zingtoon of dat dreunend geluid af”. Echte lessen werden niet gegeven. Iedere leerling werkte aan zijn of haar eigen taken en werd individueel door de meester overhoord. Lezen werd meestal hardop geoefend en de leerlingen krioelden door de klas. Het zal in die tijd een lawaai van jewelste zijn geweest in zo’n lokaal. De onderwijzer zat daarbij op een verhoging in het midden van de klas en riep steeds één leerling tegelijk bij zich. Pas in de onderwijswet van 1801 werd klassikaal onderwijs verplicht gesteld.

Maatschappij tot Nut van het Algemeen

In 1784 werd de Maatschappij tot Nut van het Algemeen opgericht. Deze vereniging, meestal kortweg “’t Nut” genoemd, was sterk beïnvloed door de ideeën van de Verlichting. Het belangrijkste principe van de aanhangers van de Verlichting was dat men de waarheid omtrent bepaalde zaken kon vinden met behulp van de ratio (de rede, het verstand), in plaats van zonder meer voor waar aan te nemen wat bijvoorbeeld kerkelijke autoriteiten zeiden. ’t Nut ging zich bemoeien met het onderwijs en gaf ook schoolboekjes uit. Als in 1795, na het ontstaan van de Bataafse Republiek, de nieuwe dorpsbestuurders een commissie instellen, die onderzoek moet doen naar het gebruik van schoolboeken voor “spellen en leesen” komt men onder andere tot het volgende resultaat: “Bij Klaas Kan, schoolmeester in de Noord, zaten 28 leezers, 22 schrijvers, 50 scholieren in ’t geheel” en zij gebruikten de volgende boeken: “de H.Catechismus; de trap der jeugd; Spreuken Salomons; Letterkonst; Schriftuurlijk Schoolboek; Geslachtsregister; Zendbrieven der Apostelen”. Het zijn vrijwel allemaal boeken met een religieus onderwerp. De commissieleden vonden deze boeken “te nutteloos voor kinderen, te weinig geschikt voor hunnen kinderlijken smaak (…) dus doende leesoeffeningen verveelend voor hun te maaken, waar door in plaats dat leeslust zou worden aangewakkerd (…) dezelve geheel uitgedoofd word”. Een uitzondering is “de Trap der Jeugd”, een uitgave van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De Zaandamse afdeling van het Nut, had in 1790 een beoordelingsexemplaar van dit boekje toegezonden gekregen. De directeuren (bestuursleden) bogen zich over de inhoud en noteerden punt voor punt hun kritiek. Ze “keurden over ’t Algemeen het opstel zeer goed en bijzonder nuttig voor de kinderen”, maar ze hadden toch “eenige weinige aanmerkingen”. Zo vond men de mededeling “Oppassen doet kinderen bemind zijn” te algemeen. Het woord “oppassen” kon beter vervangen worden door “gehoorzamen en braaf leeren”. De 25e les van dit boekje gaat over wreedheid: “Door niets toonen kinderen hunnen slechten aard meer, dan door wreedheid omtrent dieren. Zij, die honden, katten en bokken onmeedoogend behandelen, of vliegen, kikvorschen en soortgelijke wreed om het leven brengen, zijn hoogst strafwaardig”. Dan wordt een voorbeeld gegeven van een jongetje dat, na herhaalde waarschuwingen, voortgaat met zijn wreedheid en daarom van school verwijderd wordt. Dat vinden de bestuurders van ’t Nut geen goede oplossing, omdat: ”Niet ter schoole te mogen gaan, zouden veele kinderen niet als straf maar als blijdschap aanmerken”.

“De Trap der Jeugd”

Om het gebruik van de uitgaven te promoten en “de schoolmeesters dezer plaatse (…) zoveel mogelijk te animeren tot het aanneemen en gebruiken der schoolboekjens, door de Maatschappij uitgegeeven” werd besloten hen daarom “van ieder dier schoolboekjens één exemplaar praesent te doen”. Men wilde zelfs twee schoolmeesters aannemen als “honoraire leden”, maar dan wel “schoolmeesters” die “in hun onderwijs gebruik maaken van de werkjens der Maatschappij”. Klaas Kan had daarvoor in aanmerking kunnen komen, maar we vinden in de notulen van de Maatschappij geen vervolg van dit initiatief. De directeuren van het Nut in Zaandam hadden op donderdag 20 mei 1790 de schoolmeesters van Oost- en Westzaandam in de herberg de Oude Prins uitgenodigd om “hen onze schoolboekjens te recommanderen (…) en om uit hen de zwaarigheden te verneemen welke het invoeren en (…) gebruiken derzelven verhinderen en de gewigtigsten te noteren”. Helaas, de regenten van Westzaandam waren gepikeerd dat zij “in deeze zaak niet gekend waaren” en hadden “hun tegenzin daarin getoond”. Zij verboden hun schoolmeesters niet om naar de bijeenkomst in de Oude Prins te gaan, maar hadden hen wel op de hoogte gebracht van hun “tegenzin”. De schoolmeesters begrepen dat de bijeenkomst “vrugteloos zoude weezen en (men) besloot derhalven niet te verschijnen”.

Het tij keert

De komst van de Bataafse Republiek in 1795 bracht de schoolmeesters voordelen. Er kwam meer aandacht voor het onderwijs. In 1796 publiceerde het Nut het rapport “Algemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs”. Volgens de samenstellers was het met het onderwijs in het land treurig gesteld. Onderwijzers genoten weinig aanzien en waren nauwelijks voor hun taak berekend, vooral omdat ze slecht werden betaald en geen pensioen hadden. Ze moesten daarom bijklussen en gingen meestal door met lesgeven tot ze erbij neervielen. In 1799 was de oudste schoolmeester van Oostzaandam, Cornelis Prins, 80 jaar oud. Bovendien waren de meeste lokalen smerig en ongezond. Er werd dus nagedacht over de inhoud van het onderwijs en de overtuiging groeide dat er aan de positie van schoolmeesters en ook aan de huisvesting van de scholen het een en ander diende te gebeuren. Maar er was voor Klaas ook een nadeel. Toen hij in 1766 benoemd werd als schoolmeester kon hij de baan als het ware “kopen” door vier gulden te betalen. Tijdens de Bataafse Republiek ging men anders om met benoemingen. Op 31 maart 1798 hingen er plakkaten in Oostzaandam met de mededeling dat:”alle ambtenaaren en bediendens alhier in hunnen posten (zijn)losgesteld” en “dat de volgende posten daar door komen open te vallen” en dan volgt een lijst met functies: “Binnevader en moeder van het weeshuis, commissaris van het veer, boode” en ook: “schoolmeesters”! Men wilde er zeker van zijn dat iedereen, die voor het nieuwe bestuur werkte uit het juiste hout gesneden was en Klaas moest opnieuw solliciteren. Een maand later werd op grote plakkaten gemeld dat “deselve posten door de Municipaliteit zijn vervuld en begeven, in dier voegen dat Eenige in hunne Posten zijn Gecontinueerd en anderen op Nieuw aangesteld

Gelukkig mocht Klaas blijven. Hij overleed in 1800 en zijn broer Pieter in 1810. Pieter was toen al enige jaren “rustend schoolmeester”. Uit notariële akten blijkt dat hij over flink wat kapitaal beschikte en het zich kon veroorloven eerder met pensioen te gaan. Het zou nog ruim anderhalve eeuw duren voordat er weer een Kan voor de klas stond (In 1971, schrijver dezes).